Politieke biografie Toon ROOSENS (1929-2003)

Als links flamingant heeft Toon Roosens een indrukwekkende staat van dienst, zowel praktisch als theoretisch. Met zijn publicaties was hij de huisideoloog geworden van het linkse flamingantisme. Na zijn overlijden was de asse van Toon nauwelijks bijgezet (november 2003) of vanuit links Belgicistische hoek kwam de kritiek los.

We verwijzen naar sommigen uit het Masereelfonds en het Vlaams Marxistisch Tijdschrift (VMT) (met in Meervoud (2005) een repliek door o.m. Jef Turf). Daarna volgde S.P.-A-er Eric De Bruyn in zijn verkiezingsboek “Rooddruk” (2009). De academische connectie kon niet achterblijven. Aan de UGent verscheen een (niet uitgegeven) licentiaatsthesis geschiedenis over het politieke leven van Toon Roosens. Een aanleiding voor ons om een aantal kanttekeningen te plaatsen over deze scriptie en over het oude debat tussen marxisme, links en Vlaams-nationalisme.

Aan de UGent is een club historici actief rond Bruno de Wever (broer van), Gita Deneckere, Jan Dumolyn. Allemaal historici die zich min of meer binnen de belgicistische verhalencluster situeren. Het is vanuit die hoek dat een (niet uitgegeven) licentiaatsthesis geschiedenis werd gepatroneerd over het politieke leven van Toon Roosens, geschreven door een student dhr. Jelle Versieren. Een gunstige wind heeft de links-flaminganten geholpen de scriptie te bemachtigen. Naar aanleiding hiervan plaatsen we een vijftal kanttekeningen.

1.“Geloof nooit een historicus”, zegde de linkse Nederlandse geschiedkundige Jan Romein (1893-1962), “eigenlijk zegt een historisch werk meer over de schrijver-historicus dan over het behandelde onderwerp. Waardenvrije geschiedenis bestaat niet”. Ook in Vlaanderen. De benadering van de katholieke historicus Lode Wils over socialisme en Vlaamse Beweging is verschillend van de benadering van bijv. een marxistisch geschiedschrijver. Onze universiteiten in Vlaanderen behoren tot het door de Vlaamse regering gesubsidieerde politiek-ideologisch netwerk van het Belgisch regime. Ook deze van de UGent. De sleutelcodes voor de loopbaan van academici kaderen binnen de verhalen, de mythes, van o dierbaar België. De Belgische constructie wordt gelegitimeerd als het beste kader van solidariteit en humanisme in het groter geheel van de kosmopolitische samenleving waarvan de Belgische staat het lokale filiaal is. Vlamingen vormen er een subnationaliteit.

In deze belgicistische mythologie is ook plaats voor een linkse vleugel gezien de arbeidersbeweging en de klassenstrijd in een corporatistische constructie ingekapseld is in het Belgisch kluwen. Er bestaat zelfs aan onze universiteiten informeel een marxistische kamer. Deze academische kamer reikt ‘diploma’s in marxisme’ uit en buist natuurlijk diegene die op basis van het marxistisch denken tot het besluit komt dat de klassenstrijd ook de oprichting van een Vlaamse democratische rechtsstaat betekent. Nog erger, gezien het linkse belgicisme een vorm van negationisme is over de Vlaamse natie kan in hun ogen het Vlaams-nationalisme alleen leiden tot een reactionaire boerenrepubliek (dixit André. Mommen van het VMT) en zal elk marxistisch flamingant per definitie rechts in de kaart spelen.

De vernoemde scriptie is dan ook een poging om het linkse, sociale flamingantisme te delegitimeren waarvoor de betrokken student 500 blz. nodig had. Hij werkte hard aan het proefschrift getiteld: Politieke biografie van Toon Roosens: “tussen klasse en natie”. “Zijn” algemeen besluit kon zo overgeschreven zijn van André Mommen uit het VMT (2004). Als je het ons vraagt, de dikke turf baarde een muis, een slordig werkstuk en een groep gemobiliseerde auteurs waarin T. Roosens’ gedachtengoed verdronken wordt. Zoals links flaminganten weten en wisten (en niet in het minst wijlen T. Roosens) ligt de verhouding om vele redenen zeer problematisch in Vlaanderen (in tegenstelling tot andere regio’s en landen). Wat in deze eindeverhandeling nogmaals blijkt.

2. In de scriptie wordt een postmodern leninisme gebruikt, als een universeel toetsingskader. We noemen dat leninisme postmodern. In de tekst gebruikt de auteur de term en de methoden van een postmoderne stroming verschillende keren, het zogenaamde deconstructivisme (bijv. blz. 450, 452, 489). De grondlegger van het deconstructivisme Jacques Derrida stelt dat “de betekenis van woorden uitsluitend door alle andere woorden bepaald”. In “Against Deconstruction” (1989) zegt Jon Ellis terecht dat deconstructivisme theoretisch waardeloos en praktisch onproductief is. Deze filosofie van de taal levert geen bijdrage aan de werkelijkheid. ”Deconstructie interpreteert niet, maar haalt alleen oude interpretaties omver. Het bevat dus geen vooruitgang aan kennis. Dat deconstructivisme populair is, is te wijten aan de aura van ondermijning. Zo is in feite deconstructie alleen revolutionair in het revolutionair zijn in se, niet in het revolutionair zijn om iets te bereiken”.

In zijn tijd stelde Marx dat: “tot nu toe de filosofen de wereld probeerden te begrijpen, het komt voor de filosofen erop aan de wereld te veranderen”. Het deconstructivisme wil niet eens de wereld begrijpen, het wil alleen aantonen dat teksten als een werkelijkheid op zich, op verschillende manieren kunnen worden uitgelegd. Iets deconstrueren staat wel chique in een eindwerk, maar wat dient het, is een ander paar mouwen. Het geeft u maximale speelruimte om uw agenda in te vullen, in dit geval, om in de tekst in allerlei vormen en maten, het vlaams-nationalisme systematisch te plaatsen tegenover het klassenconflict, wat totaal tegen de gedachtengang van Roosens is ( bijv. blz. 443 zegt de auteur: “Voor Roosens werd klassenconflict louter een conflict tussen de strijd van een natie tegen een externe vijand. Het socialisme werd gevestigd als een element van het nationalisme, vermits het een externe, ‘volkskvreemde vijand was die het socialisme tegenhield doordat hij geen zelfstandigheid voor Vlaanderen wilde’)

Klasse en natie, bestaat in het hoofd, in de gevoelens en de taal van de mensen, maar wordt in het dagelijks leven gereproduceerd in concrete instellingen, organisaties, rituelen en acties. Taal drukt ideeën uit, maar moet wel alledaagse relevantie hebben om te kunnen overleven. De betekenis van woorden staat niet los van de sociale machtsverhoudingen. Taal is voorwerp van nationale- en klassenstrijd. Zie de sociaal-linguistische grensstrijd in de Rand rond Brussel. Ooit was het Frans in Vlaanderen de sociale taalgrens. Zoals nu de “pensée unique” (!) van het neoliberalisme probeert met het Engels een sociale taalgrens op te werpen in de media, het dagelijks leven, de bedrijven en het hoger onderwijs.

Het postmodern marxisme-leninisme ervaart de Vlaamse natievorming als problematisch wanneer de Vlaamse identiteit als subnationaliteit in België, een grens overschrijdt en staatsvorming op de agenda komt. Het deconstructivisme in de scriptie, is in feite een vorm van subjectivisme, conservatief en steunt de status quo.

En het leninisme? Leninisme is vnl. een marxisme dat Lenin en zijn kameraden inspireerde voor hun revolutionaire sociaal-politieke strijd in een feodaal-autocratisch Rusland, voor en na de Eerste Wereldoorlog. Na hun machtsovername werd het de staatsideologie in de Sowjetunie. Roosens verwerpt de leninistische opvatting over het nationalisme (cfr. VMT, 1990): “de leninistische theorie van het nationalisme wordt ongetwijfeld mede bepaald door de concrete omstandigheden van de revolutionaire strijd op dat ogenblik en op die plaats (Rusland). Lenin is ervan overtuigd dat de Russische arbeidersklasse slechts de macht zal kunnen veroveren en behouden indien tezelfdertijd het proletariaat van de meer ontwikkelde kapitalistische landen van West-Europa evenzeer tot de revolutie overgaat. Met zijn theorie van het internationalisme schiep hij toen al het kader waarin hij de arbeidersklasse van de andere Europese landen zou kunnen mobiliseren als steun voor de Russische revolutie. De geschiedenis zal later duidelijk maken welke zware hypotheek dit soort internationalisme heeft gelegd op de kans van de West-Europese socialistische en kommunistische partijen om een eigen “democratisch” socialisme in Europa tot stand te brengen.” Toon Roosens schetste de heersende opvatting in het leninisme: “dat de nationale cultuur uiteindelijk identificeert met de bourgeoisie. De nationale staat en het nationale gevoel zijn slechts bijproducten van het kapitalisme. Daaruit vloeit voort dat de arbeidersklasse slechts haar eigen opvattingen over de mens en de maatschappij in de mate zij bewust het nationalisme als politieke factor afwijst en bestrijdt”.

De geschiedenis bewijst hoe Lenin en zijn kameraden erna w.o. Stalin omgingen met de rechten van nationale minderheden. Onder hun leiding bleef de kwalijke erfenis van tsaristisch Rusland doorwerken. De ontkenning van het nationalisme door het leninisme is de Sowjetunie duur te staan gekomen. Voortdurend hamerde de Sowjet-propaganda erop dat de “nationale broedervolkeren harmonisch samenleefden.” We weten hoe het is afgelopen. De geforceerde russificatie van de Sowjetunie was weliswaar een ingewikkeld proces beïnvloed door binnenlandse en internationale factoren (burgeroorlog 1917-1921, de ‘patriottische oorlog’ tegen de imperialistische mega-operatie ‘Barbarossa’ van de nazi’s, de koude oorlog, …). Maar, de russificatie van in wezen eeuwenoude naties in Midden- en Oost-Europa moest eens verkeerd aflopen. Bij de eerste de beste gelegenheid werden ze als een vreemde stof afgeschud, te beginnen in Polen. In Midden- en West- Europa wilden sommige Kommunistische Partijen ook het leninistisch “internationalisme” afschudden: door “een socialisme met een menselijk gezicht” (Tsjechoslowakije) of de weg van “ongebonden landen” (J.B. Tito in Joegoslavië,…) of het West-Europese eurocommunisme …

Hoe briljant en intelligent en goed bedoelend Roosens ook was volgens de voornoemde student, hij had het niet goed begrepen. Zeker als Toon Roosens zich afzette van het “orthodoxe marxisme” en bij de Italiaanse marxist Antonio Gramsci te rade ging voor de analyse van de situatie in Vlaanderen. A. Gramsci heeft altijd wat dubbelzinnig gelegen bij de leninisten. Enerzijds beklemtoonde hij de rol van de nationale ruimte waarbinnen de klassenstrijd plaatsvindt, wat in tegenstelling was met de propaganda van het Russisch internationalisme, en tegelijk oversteeg Gramsci het rigide economisme van de leninisten. Twee redenen dus om met Gramsci niet te hoog van de toren te blazen vanuit die hoek. Maar goed, A. Gramsci had dan wel een communistisch C.V. om U tegen te zeggen. In de praktijk versleet hij zijn jonge jaren in de kerkers van het fascisme en door verwaarlozing overleed hij vroeg, met daar bovenop zijn beroemde gevangenisgeschriften die een andere teneur en totaal andere accenten legden. Hij kon dus moeilijk genegeerd worden. In de scriptie wordt dit op een klassieke manier aangepakt. Er wordt benadrukt dat de theorie van A. Gramsci enkel toepasbaar is op het Italië van de eerste helft van de 20e eeuw. En dat Roosens het mis heeft dit te gebruiken voor Vlaanderen. Hierachter schuilt de opvatting van het orthodoxe marxisme dat het universalistische waarde heeft, terwijl de originaliteit van Gramsci juist is dat hij ervan uitgaat dat rekening moet gehouden worden met elke specifieke socio- culturele ruimte, de natie. Daarenboven suggereert de tekst, (in navolging van de leider van de Italiaanse Communisten Palmiro Togliatti, die gevlucht voor de fascisten van B. Mussolini, achttien jaar in Moskou had doorgebracht) dat het Gramsciaans concept van de hegemonie een soort moderne, westerse versie is van het leninistisch concept van de dictatuur van het proletariaat.

3.Tegenover dit orthodoxe marxisme over het nationalisme staat de Italiaan Antonio Gramsci met zijn hoofdgedachte: de hegemonie van de heersende klasse. Gramsci stelt dat de klassenstrijd speelt binnen een welbepaalde culturele ruimte. Een arbeidersklasse kan slechts heersende klasse worden en blijven indien zij eerst of ten minste tegelijk, de leidende ideologische klasse wordt in haar eigen natie. De hegemonie van de arbeidersklasse vervangt voor Gramsci de dictatuur van het proletariaat. De suprematie van een klasse hangt niet zozeer af van haar controle over het staatsapparaat, die het haar moet mogelijk maken desnoods de wettelijke dwangmiddelen – gerecht, politie, leger – in te zetten tegen de overheerste klassen of sociale groepen. Essentieel is dat deze ondergeschikte groepen zichzelf herkennen in de levensbeschouwing, de ethiek, de ideologie van de leidende klasse: dat zij haar opvattingen en waarden delen en aanvaarden als algemene maatstaf voor het denken en handelen binnen het maatschappelijk gebied. De arbeidersklasse moet weliswaar haar eigen levensbeschouwing die beantwoordt aan haar eigen klassenbelangen, tot één coherente ideologie smeden. Doch deze ideologie moet ruimte bieden opdat ook de andere sociale groepen en sectorale belangen er zich in kunnen terug vinden en haar dus kunnen aanvaarden als de uitdrukking van het ‘Algemeen Belang’. De heersende klasse moet haar ideologie doen aanvaarden door de gehele natie, als de algemeen geldende ideologie, die de belangen van de bevolkingslagen – van het VOLK in zijn abstractie – vertolkt en harmoniseert. De ideologie moet dus nationaal zijn. Zij moet gegroeid zijn uit en aansluiten bij de materiële noden en de aspiraties van het volk. Het volstaat niet dat deze ideologie de formulering is van algemene, internationale belangen van de arbeidersklasse. Wel van de concrete, particuliere, unieke combinatie waarin deze belangen gestalte krijgen of moet krijgen binnen de eigen nationale ruimte. De hegemonie van de arbeidersklasse op het culturele vlak zal niet de vorm aannemen van een klassendictatuur. De nieuwe heersende klasse vestigt haar ideologische leiding niet door tabula rasa te maken van het bestaande, van vorige, overgeërfde culturele inhouden en vormen. Zij elimineert slechts wat niet verenigbaar is met haar onmiddellijke materiële klassenbelangen. Wel geeft zij aan de oude vormen en gedachten een nieuwe interpretatie. Zij herschikt alle bestaande ethische en culturele concepten in functie van haar eigen klassenbelangen die per definitie in tegenstelling zijn tot deze van de vroegere machtselite. Doch de ideologie van de heersende klasse kan niets anders zijn dan de uitdrukking – zij het een nieuwe uitdrukking – van de nationale cultuur, zoniet kan het volk zich niet herkennen in deze ideologie en slaagt de nieuwe klasse er niet in haar hegemonie te vestigen. Gramsci overstijgt dus de tegenstelling tussen klassenstrijd en nationalisme. Men kan zeggen dat de verovering van de hegemonie samen met of nadien met de macht in de natiestaat dé politieke uitdrukking is van de klassenstrijd. En dat “nation building” ten bate van het volk slechts kan doorheen een lang proces van klassenstrijd op het sociale-economische, ideologische en politieke vlak.

Gramsci is niet alleen met zijn beschouwingen. De kritiek van bijv. N. Poulantzas op de orthodoxe analyses komt hierop neer dat zij de staat niet op zijn eigen plaats en in zijn specifieke relatieve autonomie beschrijven, dat zij aan de staat alleen maar aandacht besteden ‘voor zover hij al dan niet in de reproductie van het kapitaal ingrijpt’. Zijn stelling is dat de staat moet gesitueerd worden in een ‘eigen territorium’: het veld van politieke krachtsverhoudingen waar de staat zich doet gelden als verdichting van de machtsverhoudingen tussen sociale klassen. Dit heeft dan ook belangrijke gevolgen. Men dreigt zich te vergissen als men stelt of er impliciet van uitgaat dat de economische crisis van het kapitalisme noodzakelijkerwijs uitloopt in een politieke crisis van de kapitalistische staat. De politieke crisis moet ontleed worden op haar eigen niveau en met specifieke middelen, gedifferentieerd volgens de kenmerken van de afzonderlijke nationale staten, zegt N. Poulantzas. Dit is vandaag door de financiële-economische crisis van het mondiaal kapitalisme meer dan ooit het geval. J. Habermas spreekt van een systeemcrisis die zich uitdrukt in een identiteitscrisis van het systeem. Zij wordt wel ingeleid door economische oorzaken, maar krijgt slechts haar volle en eigen gestalte wanneer zij een crisis wordt op het niveau van de instituten die de identiteit van een sociaal systeem bepalen en verzekeren. Hij wijst dus de louter economische crisistheorieën af. De analyse moet vooral gericht zijn op de analyse van de input, namelijk van de legitimering die een noodzakelijke vereiste is opdat de staatsmacht zich in de laat- kapitalistische verhoudingen kan handhaven. Het bewijs van de stelling dat het huidig mondiaal kapitalisme door een crisis in het hart zelf wordt geraakt, kan alleen geleverd worden door te bewijzen dat het systeem zijn eigen legitimiteit niet meer kan reproduceren bij de bevolking. We zitten, in de huidige crisis, er nog verre vanaf, juist door een gebrek aan een inter-nationaal, contra- hegemonisch project van een Links dat zich alsnog sociaal corrigerend en kosmopolitiek opstelt, de controle op het financieel kapitaal niet nastreeft, met alle rampzalige gevolgen van dien (schuldencrisis Griekenland, kredietcrisis VSA in 2008,…)

4. T. Roosens’ stelling was steeds en terecht: “het nationalisme op zich is een blinde kracht. Het ontleent zin en richting, progressief of reactionair-destructief aan de politieke inhoud die eraan gegeven wordt door de hegemonische klasse die er de leiding van neemt”. De schrijver verwijst terecht naar een uitspraak van T. Roosens die daarop aansluit: “De rechtse nationalisten begrepen deze ( = sociale tegenstellingen) niet, vermits zij de natie zagen als een harmonisch geheel. Een eigen legalistisch geheel van instituties en publiekrechtelijke instellingen was voldoende om de eenheid van de natie te legitimeren”.(blz. 248). Typisch voor de warboel is dat tegelijk Roosens’ links nationalisme wordt aangevallen door hem een kanjer van een karikatuur toe te dichten: “indien de Vlaamse natie een staat kreeg, was deze (klassenstrijd) afgelopen, omdat er een nieuwe klasse was die het nationaal belang belichaamde” (blz. 435).

Sociaal-politieke veranderingen en het optreden van individuen als ‘maatschappelijke actoren’ zijn ingewikkelde “meer-lagen” processen, waarin het oude, het recente en het nieuwe in verschillende verhoudingen in tijd en ruimte op elkaar inwerken. Nooit bereikt men zuiver uitgekristalliseerde toestanden. Alleen propaganda kan die illusie wekken. Bijv. vandaag is de tewerkstelling in de dienstensector dominant tegenover de industrie in een verhouding van 85/15, terwijl de multinationale industrie op internationale schaal en via haar nationale heersend elites een ideologische dominantie heeft. Een ander voorbeeld. De restanten van het georganiseerde industrieel proletariaat in de arbeidersbeweging nemen nog machtige posities in, in de vakbonden van de nieuwe post- industriële maatschappij.

Merkwaardig is hoe de 500 bladzijden- thesis grotendeels dienen om een leger postmoderne schrijvers en orthodox marxisten in zijn betoog te mobiliseren tegen de stellingen van T. Roosens. Toons ongelijk wordt aangetoond door ideologen aan te halen die iets anders zeggen. Nemen we bijv. de heer J. Blommaert. Hij bezet het taalcultureel front tegen het Vlaams-nationaal emancipatiestreven. Voor hem is de Vlaamse identiteit niet meer dan een reeks politieke stellingen die door een elitaire groep in de samenleving wordt gepropageerd. En voorgesteld als een niet-politiek, niet-ideologisch proces en gepropageerd als natuurlijke kenmerken van en over de Vlaamse mens en zijn omgeving. De taal is het product van politieke en wetenschappelijke manipulatie en een belangrijk instrument in de machtsuitoefening binnen elke groep”. (blz. 361).

Blommaert miskent de objectieve factoren die aan de Vlaamse identiteit ten grondslag liggen (gezamenlijke geschiedenis, taalstrijd, geografie, de rol van instituties, militaire invasies, …). Als linkse zou hij moeten weten dat de realiteit van Vlaanderen evident was voor sommige marxisten in de 19e eeuw, zelfs toen Vlaanderen arm en onderontwikkeld en onder de knoet van de klassenheerschappij van adel, clerus en franstalige bourgeoisie leefde. Toen schreef Marx’ schoonzoon, de Franse socialist  Paul Lafargue, al een werk over “Les luttes des classes en Flandre de 1336-1348” (1882). In een boek over Karl Marx in Brussel (Davidsfonds, 2005) schrijft de historicus Edward De Maesschalck:K. Marx had oog voor sommige Vlaamse verzuchtingen, omdat hij ze beschouwde als een uiting van de sociale strijd van het proletariaat tegen het kapitaal. Hij koesterde sympathie voor de sociale voorvechters in Brussel, zoals Jacobs Kats, Jean-Louis Labiaux, Jan Pellering. En het was geen toeval dat het Communistisch Manifest dat Marx in 1848 in het Duits afleverde, bestemd was om ook vertaald te worden in het Vlaams (naast het Engels, het Frans, het Italiaans en het Deens). Vlaamse en sociale strijd gingen toen nog hand in hand.” (blz. 31).

Objectief kan men vaststellen dat de politieke stellingen van het flamingantisme steeds meer aanhang krijgen bij de Vlaamse werknemers en zelfstandigen. Voor links is het spijtig dat dit flamingantisme gedomineerd wordt door een rechtse middenklasse (ondermeer door de erfenis van het verleden) en omdat links in Vlaanderen het Vlaamse natiewordingsproces niet erkent of onbelangrijk vindt en de kaart trekt van het belgicisme. Het nationalisme is dus evenzeer een terrein van de klassenstrijd als op het sociaal-economische vlak.

De opvattingen van Toon Roosens over het afwijzen van het multiculturalisme en het aanvaarden van de Leitkultur in elke natie en de notie “eigen volk eerst” worden verworpen. Wat daarop te zeggen? In een interview in la Revue Nouvelle (april 2009) onder de titel “Scheiden om beter te verenigen” wijst ex-Vlaams KP-voorzitter Jef Turf erop dat hij helemaal geen problemen heeft met de solidariteit, wel met misbruik en eenzijdigheid ervan. “De bestaande solidariteit via transfers (zoals de Belgische als de Europese mechanismen) is gerechtvaardigd als ze niet onbeperkt is in de tijd met duidelijk omschreven en verifieerbare doeleinden. Niet als ze een ongecontroleerde en onbeperkte draagwijdte heeft. Ook in Vlaanderen groeit de kloof tussen rij ken arm. Het is normaal dat men in de eerste plaats de solidariteit organiseert binnen het eigen volk. “Eigen volk eerst” is geen uitvinding van het Vlaams Blok, maar is een universeel verschijnsel dat evenzeer binnen Wallonië geldt en toegepast wordt. Solidariteit met het eigen volk is trouwens het eerste begin van elke linkse politiek. Het is een prioriteit van elk volk zijn eigen noden te bestrijden. Dit staat niet in tegenstelling tot de solidariteit met andere volkeren gezien de welvaart van de andere volkeren (zeker voor Wallonië bijv.) een voorwaarde is tot de eigen welvaart. Blijkbaar geldt dit niet voor Vlaanderen, waar erge noden blijven bestaan terwijl men aanvaardt dat grootscheepse ongecontroleerde hulp elders wordt besteed.”

In de “Rode Tong van de Leeuw” (2005) wordt ingegaan op de gedachten van T. Roosens over deze thema’s. We verwijzen naar een paar belangrijke gedachten die in dit boek aan bod komen (blz. 171-184).

Het dient te worden onderstreept dat voor A. Gramsci “de culturele- sociale eenheid” zeer concreet samenvalt met de culturele ruimte van de natie. Het is binnen deze ruimte dat alle sociale relaties worden aangeknoopt, zich ontwikkelen en eventueel in botsing komen. De klassenstrijd, de politieke machtsopbouw en de gehele historische  – d.i. beschavende – activiteit van de mens, vinden plaats op het vlak van de natie. Zoals ook de vorming van een hegemonische klasse een nationaal proces is en slechts een nationaal proces kan zijn.”

Over de multiculturele samenleving. “De feitelijke multiculturele situatie wordt steeds gekenmerkt door een min of meer ernstige verstoring van de maatschappelijke ordening. De verstoring kan gaan van een plots scherp verhoofde graad van maatschappelijke intolerantie, xenofobie en/of racisme, tot een verstoring van de openbare orde in de vorm van gewelddadige aanvallen tot uiteindelijk de meest extreme vorm van de burgeroorlog, de meest gruwelijke en ongenadige van alle gewapende conflicten. De voorbeelden zijn legio. In geen geval kan het bestendigen van een dergelijke feitelijke toestand van multiculturaliteit als een democratisch ideaal worden verdedigd. Het is geen bruikbaar samenlevingsmodel. Vermits elke cultuur per definitie unificerend werkt, is een multiculturele samenleving een hersenschim.”

Roosens stelde vast dat voor een luidruchtige minderheid binnen de antiracistische beweging de multiculturele samenleving wel een ideaal is. “De permanente samenleving van groepen met een verschillende culturele eigenheid binnen eenzelfde politieke ruimte, zien zij als een na te streven maatschappijmodel. Daarom verzetten zij zich tegen een politiek van integratie van allochtone groepen. Zij noemen dat “assimilatie”. Die extreem- gauchistische stelling (die is overgewaaid uit de VSA) is irrealistisch en schadelijk voor het doel dat zij nastreven.“

Roosens koppelt hieraan drie overwegingen:

Irrealistisch omdat het unificerend cultureel proces wordt afgeremd of zelfs uitgeschakeld en verliest het sociaal weefsel op termijn elke cohesie en komt men tot wat de filosoof Leo Apostel. In zijn laatste interview voor zijn dood (in het VMT, nr 3, 1995) stelde: “de sociale onleefbaarheid van een gefragmenteerde wereld”.

De gauchistische stelling betreffende de multiculturele samenleving heeft ook een averechts effect. Zij geeft precies voedsel aan die irrationele, maar diepgewortelde angst van de collectieve mens voor alles wat “vreemd” is. Een campagne voor dat soort multiculturele maatschappij, wakkert precies het racisme aan dat men wil bestrijden. En het hoeft geen betoog dat dit koren op de molen is van extreem-rechts”.

Ten derde. Zij die in Vlaanderen de multiculturele samenleving nastreven hebben tegelijk een hautain misprijzen voor hun eigen volk en cultuur. Hierin schuilt een groot gevaar. “… De ontplooiing van de mens is geen individuele onderneming, maar een collectief maatschappelijk proces. Deze fundamentele Gramsciaanse visie, die voortvloeit uit het historisch materialisme, maar ook aansluit bij de christelijk humanistische traditie, staat scherp in contrast met het quasi-anarchistisch individualisme dat sinds mei 1968 het Westers opvoedingssysteem doordrenkt. De visie van Gramsci is in strijd met de postmodernistische opvatting die ook in progressieve kringen wordt verkondigd, als zou de mens zich tot een “autonoom kiezend individu” kunnen ontwikkelen door zich als het ware te emanciperen van alle sociale contingenties zoals daar zijn klasse en natie. Zich identificeren met zijn eigen natie en cultuur is een rechtse zonde geworden en van klassenstrijd spreekt men zelfs niet meer. Deze houding past perfect in de strategie van het mondiaal kapitaal. Men schept de illusie dat het individu, bevrijd van een aantal verouderde maatschappelijke bindingen, al surfend op het Internet, op weg is naar het verlicht wereldburgerschap, het kosmopolitisme. Krachten van het mondiaal kapitaal voeren een wereldwijd offensief om de sterkste krachten van het collectieve handelen van de mensen, de klasse en de natie te neutraliseren. Want de heersende klasse weet zeer goed dat, buiten deze twee grote solidariteitsverbanden, de mens niet in staat is tot historisch handelen en machteloos is overgeleverd aan de willekeur van de bestaande structuren”.

5. In de thesis wordt ook Roosens’ analyse van de mondialisering en de Europese Unie behandeld. In feite wordt er hier niks nieuw gezegd. De auteur zou er zijn 500 blz. ernstig mee gereduceerd hebben indien hij ellenlange citaten overbodig had gemaakt door de basiswerken van Roosens als bijsluiter aan zijn eindwerk toe te voegen (“De Vlaamse kwestie (1981) en het synthesewerk “Mondialisering.(2000) of de samenvatting van Roosens’ gedachten in de “Rode Tong van de Leeuw” (2005). Het is hier niet de plaats om terug uitgebreid in te gaan op wat Roosens analyseerde en voorstelde. Enkele opmerkingen.

Roosens inspireerde zich vooral op Marx (iedere meerwaarde is de vrucht van levende arbeidskracht, kapitaal is gestolde arbeid en de motor van de geschiedenis is het klassenconflict). Vandaag ligt het zwaartepunt van de klassenstrijd bij de heersende elite van speculanten, grote aandeelhouders en hun meelopers in de media en onderwijs. Zij hebben Marx blijkbaar beter gelezen dan de arbeiders- en progressieve beweging. Op die agressie komt vandaag van links en nationale krachten een ondermaats antwoord.

Voor de analyse van de West-Europese situatie deed hij vnl. beroep op A. Gramsci (maar niet alleen). Hedendaagse inspiratoren waren voor Roosens de Joods- Amerikaanse socioloog Emmanuel Wallerstein en de Franse marxist Francois Chesnais die benadrukte dat er een socio- culturele ruimte is waarin de mondiale groepen zich bewegen. Een andere Franse marxist Pierre Bauby drukte het zo uit op het internationaal Marx-congres in Parijs(1995): “la valorisation et l’ accumulation du capital se mettent en oeuvre à l’echelle mondiale, mais les rapports sociaux continuent de se structurer et de se reproduire à l’echelle nationale”. In tegenstroom met donkerblauwe, propagandisten was Roosens samen met enkele andere witte merels, de enige die de kredietcrisis van 2008 in de VSA voorspelde (en zoals nu blijkt met Griekenland is dit nog maar een begin). In 2000 schreef Roosens: “…De wereld leeft op een vulkaan. De vraag is niet of er een uitbarsting komt, maar wanneer. De financiële speculatie is potentieel destabiliserend op wereldschaal”(Mondialisering, 2000,  blz. 86).

Over de Europese Unie was hij al even scherp: het is een aanslag op de democratie ; de politieke en economische soevereiniteit van de Europese volkeren wordt opzij geschoven om plaats te maken voor een unitaire, centralistische Europese staat ; de EU is een creatie van de industriële en financiële oligarchie ; de invoering van de euro maakt dat structurele verschillen tussen naties in een keurslijf worden geperst waarna de zwakke punten een groter probleem zouden vormen bij gebrek aan efficiënt en gericht beleid ; de creatie van een eenheidsmunt de euro, zal een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de internationale muntspeculatie (zoals nu blijkt met Zuid- Europese landen) en is een pressiemiddel om iedereen gewoonweg te dwingen afstand te doen van een keynesiaans model (anticyclische overheidsinvesteringen en fordistische werkzekerheid) ten voordele van een neoliberaal, sociaal afbraakmodel. De EU is de hefboom voor de shock- doctrine van de donkerblauwe neoliberalen à la Friedman c.s.

Volgens Roosens zal de krachtmeting in Europa: “niet gaan tussen een Europese rechterzijde en linkerzijde. Wel tussen de democratische krachten van elke natie afzonderlijk, en een supranationaal maar ondemocratisch Europa.” De strijd rond de invoering van de Europese grondwet in 2005 heeft ons daarvan een voorproefje gegeven toen de volkeren van Nederland, Frankrijk het ontwerp grondwet verwierpen en elders de elite geen referendum durfde te organiseren uit schrik voor een verwerping van het volk en het liet ratificeren door de hondstrouwe parlementen (zoals in België en Vlaanderen).

Het sociaal- flamingantisme als brede beweging heeft van bij het ontstaan van België vele schitterende personaliteiten gekend waaronder marxistisch geïnspireerden. Velen waren actief door agitatie, door de politiek-ideologische strijd in grote bewegingen zoals de Vlaamse beweging, de socialistische- en christen-democratische beweging (C. Huysmans, F. Van Cauwelaert, H. Fayat, J. Van Extergem, en vele anderen…). Het sociaal- flamingantisme is echter nooit zo sterk geweest dat het autonoom een bundeling kon organiseren in een slagkrachtige, invloedrijke beweging. Daarvoor waren de middelpuntvliedende krachten in Vlaanderen te groot. De Vlaamse beweging werd vnl. een kleinburgerlijke, katholieke beweging, de socialistische beweging in Vlaanderen schuilde onder de vleugels van de dominante Franstalige socialistische beweging en vond het communautaire bijkomstig. Alhoewel de communautaire spanningen er niet minder waren maar naar buiten ontkend werden.(cfr. “Het rode vaderland”, Maarten Van Ginderachter, Lannoo, 2005)

Als jonge advocaat stond Roosens op de eerste rij in de dagelijkse strijd waarin sociale en Vlaamse strijd complementair waren (marsen op Brussel en Antwerpen (1963), anti- Egmontpact, vorming van overlegplatformen tussen sociale en Vlaamse beweging, voorzitter Masereelfonds, deelname aan verkiezingen, …).

De schrijver van de scriptie maakte over “het militantenleven” van Roosens een overzicht. In de indeling van zijn scriptie scheidt hij het “militantenleven” af van “zijn intellectuele” jaren. Ten onrechte. Men kan van Roosens zeggen dat hij tegelijk een enorme inzet had, erudiet was, dat hij militant en intellectueel werk deed, … Maar hij was niet ‘van alles’ op een gelijke manier, er werkte één coherente en gefundeerd geformuleerde visie in zijn denken en ageren. Dat maakt het ook zo boeiend en vruchtbaar voor diegenen die er zich op inspireren en voor dezen die het niet met hem eens zijn, zoals de schrijver en de promotoren van de voorliggende licentiaatsthesis.

Miel Dullaert

Juni 2010

 

 

 

 

 

 

  • Over mij

    • Miel Dullaert
      °1948 Enkele stipmomenten… Kind en tiener Ik ben geboren in Merksem. Ik behoor tot wat men noemt, de babyboomgeneratie of de eerste
      Meer lezen...
  • Citaat

    De Journalist is de historicus van zijn eigen tijd
    (Oriana Fallaci, Italiaanse journaliste 1929- 2006)

  • Edward ELGAR, NIMROD

  • Tag cloud

  • Deel onze pagina op:

    © Copyright 2024 ‐ Miel Dullaert ‐ Alle rechten voorbehouden

    Disclaimer | Privacybeleid

    Webdesign by Eye